August Bebel
De vrouw en het socialisme
Hoofdstuk 6
Wij hebben uit al het voorgaande kunnen leren dat het bij de verwezenlijking van het socialisme niet te doen is om een willekeurig ‘vernielen’ en ‘afbreken’, maar om een worden volgens de wetten van de natuurlijke ontwikkelingsgeschiedenis. Dat alle factoren, die in het ontbindingsproces aan de ene kant, in het wordingsproces aan de andere kant, een rol spelen, factoren zijn die werken gelijk zij moeten werken. Dat noch ‘geniale staatslieden’, noch ‘volksopruiende demagogen’ naar hun wil de dingen leiden kunnen. ‘Zij geloven voort te stuwen, en worden zelf voortgestuwd’.
Een in haar soort eigenaardige ontwikkeling, waardoor zich in het bijzonder Duitsland onderscheidt, moet hier nog kort besproken worden, om aan te tonen dat het vooral Duitsland is dat in de komende ontwikkelingsperiode de hoofdrol zal overnemen.
Er werd meermalen in dit werk gesproken van overproductie, die crisissen mee brengt. Overproductie, daarin bestaande dat de burgerlijke productiewijze meer waren levert, dan de koopkracht van het volk, de warenmarkt, vermag te dragen. Dit is een verschijnsel dat aan de burgerlijke wereld eigen is, en alleen in zo’n wereld kan voorkomen, zoals het tot nog toe in geen enkel ontwikkelingstijdperk bestond.
De burgerlijke wereld schept echter niet alleen overproductie van waren en mensen, maar ook overproductie op geestelijk gebied, en geeft daardoor aan de crisissen een scherpte die ten slotte aan de huidige wereld het leven zal kosten.
Duitsland is het klassieke land dat deze overproductie aan geest, aan beschaving, die de burgerlijke wereld niet meer winstgevend weet te maken, op grote schaal voortbrengt. Een toestand die eeuwenlang voor de Duitse ontwikkeling als een ongeluk gold, heeft wezenlijk tot dit verschijnsel bijgedragen. Dit was nl. de vele kleine staatjes en de belemmering die deze politieke verbrokkeling op de grootkapitalistische ontwikkeling uitoefende. Die toestand van staatkundige verbrokkeling had ten gevolge dat het geestelijke leven van het volk zich in geringe mate ontwikkelde, dat overal kleine centrums van geestelijk leven zich vormden, die hun invloed op hun omgeving uitoefenden. De talrijke hoven met hun regeringen hadden in verhouding tot een grote centrale regering een ongemeen talrijker ambtenarenstand nodig, waarvoor een bepaalde hogere ontwikkeling nodig was. Zo ontstonden vele hogescholen gelijk in geen ander land van Europa. IJverzucht en eergevoel van de verschillende regeringen speelden bij deze ontwikkeling ook een rol. Hetzelfde deed zich voor als enige regeringen begonnen met het verplichte volksonderwijs. De zucht, niet bij de naburige staat achter te blijven werkte hier ten goede. De behoefte aan kennis deed zich meer en meer gevoelen, naarmate de toenemende ontwikkeling en inzicht, samengaande met de materiële ontwikkeling van de burgerij, ook het verlangen opwekte naar politieke invloed, naar volksvertegenwoordiging en zelfbestuur der gemeenten. Het waren wel kleine corporaties (verenigingen) voor kleine landen en kringen, maar zij droegen tot ontwikkeling bij, en noodzaakten de zonen der bourgeoisie, daarin ook naar een positie te streven en daarnaar hun vorming te richten.
Zoals met de wetenschappen, ging het met de kunsten. Geen land van Europa heeft in verhouding zoveel schilder- kunst- en vakscholen van allerlei soort, zoveel museums en kunstverzamelingen aan te wijzen als Duitsland. Andere landen mogen in hun hoofdsteden grotere kunnen aanwijzen, maar een verdeling over heel Duitsland bezit geen enkel land. Wat kunst aangaat, wellicht enkel Italië.
Deze ganse ontwikkeling gaf de Duitse geest een zekere diepte. Het gebrek aan grote politieke verschillen deed een eigenaardig bespiegelend leven ontstaan. Terwijl andere volken naar de heerschappij op de wereldmarkt dongen, de aarde onderling verdeelden en grote binnenlandse politieke oorlogen voerden, zaten de Duitsers thuis, droomden en dachten. Maar dit dromen en denken, begunstigd door een klimaat dat, tot huiselijk leven, tot inspanning opwekt, gaf het aanzijn aan de Duitse filosofie, schiep de kritische onderzoekende geest, waardoor de Duitsers na hun ontwaken begonnen uit te blinken.
Het jaar 1848 was het geboortejaar voor de Duitse bourgeoisie als zelfbewuste klasse, terwijl zij nu als zelfstandige politieke partij, door het liberalisme vertegenwoordigd, op het toneel kwam. En hier kwam het eigenaardig kenmerkende van de Duitse ontwikkeling duidelijk te voorschijn. Het waren niet fabrikanten, kooplui, handels- en financiënmannen, die het woord voerden, maar profesoren, liberaliserende jonkers, schrijvers, juristen en doctoren van alle faculteiten. Het waren de Duitse ideologen, en daarnaar viel dan ook hun werk uit. De bourgeoisie werd voorlopig tot politieke rust verwezen; maar zij besteedde de tijd des te meer, om haar ‘zaken’ te bevorderen. Het uitbreken van de Oostenrijks-Italiaanse oorlog, het begin van het regentschap in Pruisen wekte de bourgeoisie op, op nieuw de hand naar de politieke macht uit te strekken.
Zij begon de beweging voor de nationale eenheid. De bourgeoisie was reeds te ontwikkeld om de vele politieke hinderpalen, die tevens economisch waren: tol, verkeers- en bewegingsbelemmeringen, langer te kunnen dulden. Zij deed zich voor als werd zij revolutionair. De Heer v. Bismarck zag de toestand in, en gebruikte hem op zijn manier, om de belangen van de bourgeoisie met die van het Pruisische koningschap, dat de bourgeoisie nooit vijandig was, omdat zij de revolutie en de massa vreesde, te verbinden. Thans vielen de slagbomen, die tot nu haar grotere materiële ontwikkeling hadden tegengehouden. Bij de grote rijkdom van Duitsland aan kolen en ertsen, en een ontwikkelde, maar bescheiden arbeidersklasse, verkreeg de bourgeoisie binnen tien jaren een ontwikkeling die reusachtig genoemd moet worden, en met uitzondering van de Verenigde Staten in geen land, in dezelfde korte tijd en in gelijke mate tot stand kwam. Zo komt het dat thans Duitsland in Europa als handels- en nijverheidsstaat al de tweede plaats inneemt, en naar de eerste streeft.
Deze reusachtige materiële ontwikkeling heeft echter ook haar keerzijde. Het tot aan de grondvesting van Duitslands eenheid in bijna alle Duitse staten nog bestaande afzonderingsstelsel, had aan een ongemeen talrijk handwerkers- en kleine boerenstand een bestaan verzekerd. Met de spoedige omverwerping van alle beschermende slagbomen, plotseling staande tegenover een zich onbeteugeld ontwikkelend kapitalistisch voortbrengingsstelsel, kwam de lagere middenklasse weldra in een hopeloze toestand. Het tijdvak van voorspoed van de jaren 1870 en 1871 deed aanvankelijk het gevaar niet zo groot schijnen, maar des te voelbaarder werd het toen de crisis uitbrak. De bourgeoisie had dat tijdperk van voorspoed tot haar grootse ontwikkeling benut, en maakte thans door haar grootproductie, haar opslorping van rijkdommen, de druk vertienvoudigd voelbaar. De kloof tussen bezit en niet-bezit verwijdde zich aanmerkelijk.
Dit snelle oplossings en uitzuigingsproces, dat zich steeds sneller voltrekt, de vergroting van de materiële macht aan de ene, de vermindering van de bestaansvoorwaarden aan de andere kant, wierp ganse klassen van de bevolking in de grootste nood. Zij zagen zich plotseling bedreigd in hun bestaan, in een genoeglijke levenstoestand, en zagen zich daarvan met wiskundige zekerheid weldra beroofd.
In deze strijd van de vertwijfeling zoekt ieder zoveel mogelijk redding in verandering van beroep. De ouden kunnen echter niet meer meedoen in deze verwisseling. Bezittingen kunnen zij slechts bij uitzondering hun kinderen nalaten. Zo worden de laatste krachten ingespannen, de laatste middelen aangegrepen, om de zonen en dochters in vaste ‘stellingen’, in betrekkingen met vast inkomen, waarvoor een bedrijfskapitaal niet nodig is, geplaatst te krijgen! Dit zijn in de eerste plaats alle ambtenaarsplaatsen in staats- en gemeentedienst, het gehele onderwijs, posterijen en spoorwegen, de hogere betrekkingen in dienst der bourgeoisie, op kantoren, in de magazijnen en fabrieken: boekhouders, scheikundigen, werktuigkundigen, ingenieurs, enz., dan de zogenaamde liberale beroepen: juristen, artsen, theologen, schrijvers, kunstenaars van allerlei soort, architecten, enz.
Duizenden en nog eens duizenden, die vroeger een handwerk hadden aangegrepen, zien thans, daar er geen mogelijkheid op zelfstandigheid en een fatsoenlijk bestaan meer bestaat, naar een of andere plaats in de opgenoemde beroepen om. Alles wil studeren. Hogere burgerscholen, gymnasiums, polytechnische scholen, enz., schieten als paddestoelen uit de grond, en de bestaande zijn overvol. In gelijke mate wast het aantal studerende aan de universiteiten [152a] en klimt het aantal leerlingen in de scheikundige en natuurkundige laboratoriums, in de kunstscholen, in kundige polytechnische en ambachtscholen, in handelsscholen, en hogere vrouwelijke onderwijsinrichtingen. Thans reeds komt in bijna alle takken zonder uitzondering een aanzienlijke ophoping voor, en steeds sterker wordt de stroom die naar deze richting voert, steeds wordt er sterker verlangd naar de stichting van gymnasiums en hogere onderwijsinrichtingen, om het aantal der kandidaten op te nemen.
Overheidspersonen en particulieren staan vertwijfeld en waarschuwen nu voor de studie van dit, dan van dat vak. Zelfs de faculteit van de theologie, die in het vorige tiental jaren bij gebrek aan kandidaten dreigde opgeheven te worden bekomt haar aandeel van de overvloed, en ziet haar lege plaatsen weer ingenomen. [152b]
‘Ik leer geloven aan tienduizend goden en duivels wanneer het verlangd wordt, bezorg mij slechts een betrekking waarvan ik leven kan’, zo klinkt de kreet aan alle kanten. Ministers (in Pruisen) weigeren hun toestemming te geven tot stichting van nieuwe hogere onderwijsinstellingen, “daar de thans bestaande in de behoefte naar kandidaten voor alle vakken ruimschoots voorziet”.
Deze toestand wordt daardoor nog verergerd, dat de concurrentie en vernietigingsoorlog van de bourgeoisie een groot aantal van haar zonen dwingt zich op een of andere wijze een positie en een bestaan te verschaffen. Verder voert het grote staande leger met zijn overvloed van officieren, van wie de bevordering in lange vredestijd zeer bedenkelijk wordt, tot het pensioneren van een menigte lieden in de kracht van hun leven, die, door de staat begunstigd, in alle mogelijke regeringsambten een plaats vinden. De grote menigte burgerlijke overtollige ambtenaren uit de lagere rangen van het leger ontneemt anderen het brood. Hierbij komt nog dat de grote heren, rijks-, staats- en gemeenteambtenaren van alle rangen in de eerste plaats hun kinderen voor de bovengenoemde beroepen en ambten opvoedt en opvoeden moet. Want hier doet het gemis aan vermogen zich het meest voelen, en aan de andere kant verlangen de sociale positie, de ontwikkeling en de aanspraken van deze kring ook de zorgvuldigste afzondering van de zogenaamde lagere beroepsbezigheden, die trouwens ook ten gevolge van het kapitalistische stelsel allen overvloedig vervuld zijn.
Het éénjarige vrijwilligersstelsel, dat bij verkrijging van een zekere mate van ontwikkeling voor een zeker materieel offer de vrijstelling van de militaire dienst tot op één jaar in plaats van drie jaren doet verwerven, vermeerdert ook nog het aantal van de kandidaten voor alle ambten en betrekkingen. Voornamenlijk zijn het vele welgestelde boerenzonen, die dan de terugkeer naar het dorp en tot het vaderlijk bedrijf niet meer verkiezen.
“Ten gevolge van dit alles heeft Duitsland meer dan enig ander land ter wereld een ongemeen talrijk proletariaat van geleerden en kunstenaars, een sterk proletariaat in de zogenaamde liberale beroepen, dat zich steeds vermeerdert en de gisting en ontevredenheid met de bestaande stand van zaken tot in de hogere kringen van de maatschappij brengt”.
De idealistische geest in die kringen wordt tot kritiek van het bestaande uitgedaagd en geprikkeld, en helpt de algemene omkering bespoedigen. Zo wordt van alle kanten de bestaande toestand van de dingen aangevallen en ondermijnd.
Het lijdt geen twijfel dat Duitsland in de grote reuzenstrijd van de toekomst de hoofdrol zal spelen, waartoe het door zijn ganse ontwikkeling en zijn geografische toestand, als het ‘hart van Europa’, is aangewezen. Het is geen toeval dat het Duitsers waren die de bewegingswetten van de moderne maatschappij ontdekten, en het socialisme als de maatschappelijke bestaansvorm van de toekomst wetenschappelijk vaststelden. In de eerste plaats Karl Marx, gesteund door Friedrich Engels, en Ferdinand Lassale die, evenals hun navolgers, de vonken in de grote massa wierpen. Het is ook geen toeval dat de Duitse socialistische beweging de gewichtigste en beduidendste van de wereld is, welke die van andere naties, vooral die van Frankrijk, dat in een soort van middenburgerlijke ontwikkeling staan bleef, overvleugelde. Dat Duitse socialisten de pioniers zijn, welke de socialistische ideeën onder de meest verschillende volken verbreidden.
Wanneer Buckle voor een kwart eeuw geleden, op grond van zijn studies van Duitse geestelijke- en beschavingstoestanden, nog schrijven kon dat Duitsland inderdaad een aanzienlijk aantal van de grootste denkers heeft, maar er geen land is waarin de afstand tussen de klasse van de geleerden en de volksmassa zo groot is, als juist in Duitsland, dan is dit thans niet meer juist. Dit gold slechts zolang in Duitsland onze wetenschap nog bijna uitsluitend afgetrokken was, en zich beperkte tot de van het praktische leven weinig afwetende kringen van de geleerden. Op het ogenblik dat Duitsland economisch revolutionair werd, trad in de plaats van de deductie, de inductieve methode overwegend in de wetenschap op. [153]
De wetenschap werd praktisch, men begreep dat zij eerst waarde verkrijgt wanneer zij toegepast wordt op het menselijke leven, een middel voor het leven wordt. Daardoor zijn in Duitsland in de laatste tientallen jaren alle wetenschappelijke vakken zeer democratisch geworden. Het groot aantal voor hogere beroepen opgeleide jongelieden heeft krachtig daartoe bijgedragen, en aan de andere kant heeft de algemene schoolontwikkeling van de massa, die in Duitsland hoger staat als bij enig ander volk van Europa, de uitgave van een groot aantal van geestelijke producties vergemakkelijkt. Uiteindelijk echter heeft de gehele socialistische beweging met haar literatuur, haar bladen, haar verenigingen en vergaderringen, haar parlementaire vertegenwoordiging en haar kritiek over elk gebied van het publieke leven, het geestelijke peil van de massa’s verhoogd.
De uitzonderingswet heeft daaraan niets veranderd. Zij heeft de beweging in omvang doen verliezen, haar van een te vlugge vooruitgang tegengehouden, waardoor de beweging in andere landen de Duitse zoveel te beter kon inhalen. Zij heeft echter de beweging in diepte, in gehalte, doen winnen en een ongehoorde verbittering gewekt, die een uitbarsting onvermijdelijk zou maken. De val van de socialistenwet is slechts de consequentie van de ontwikkeling van de partij onder die wet en van de economische ontwikkeling van het volk. De beweging gaat vooruit, zoals zij onder de gegeven omstandigheden vooruitgaan moet.
Zo zien wij in de laatste 25 jaren van de 19e eeuw de grote geestesstrijd aan alle kanten fel ontbranden, en met vurige geestdrift gevoerd. Naast de sociale wetenschap vormen vooral het ruime veld van de natuurwetenschappen, de gezondheidsleer, de cultuurgeschiedenis en zelfs de filosofie (wijsbegeerte), de krijgsmagazijnen die de wapens leveren. Van alle kanten [154] worden de grondslagen van al het bestaande aangetast, worden de machtigste mokerslagen tegen de steunpilaren van de oude maatschappij gericht, de revolutionaire denkbeelden dringen door tot in de meest conservatieve kringen en brengen de vijanden van de nieuwe tijdgeest in verwarring. Arbeiders en geleerden, boeren en kunstenaars, kortom mannen uit alle standen sluiten zich bij de arbeiders aan, die het gros van het grote leger uitmaken, dat de laatste strijd strijden zal, zij ondersteunen en helpen elkaar.
Ook op de vrouw rust de plicht in deze strijd niet achter te blijven, waar voor haar eigen bevrijding en verlossing gestreden wordt. Aan haar is het te bewijzen dat zij haar ware plaats in de beweging, in de strijd van het heden voor een betere toekomst begrepen heeft, dat zij besloten is daaraan deel te nemen. Aan de mannen is het haar in de aflegging van alle vooroordelen en in de deelneming aan die strijd te steunen. Niemand onderschatte zijn kracht, gelove dat het op één persoon meer of minder aankomt. Voor de vooruitgang van de mensheid kan geen kracht, al is zij nog zo klein, gemist worden. Het gestadig druppelen van de waterdruppels holt ten slotte de hardste steen uit. En uit vele druppels ontstaat de beek, uit beken de rivier, en uit vele rivieren de wereldstroom. Geen hinderpaal is ten slotte sterk genoeg hem in zijn majestueuze loop tegen te houden. Juist zo gaat het in het cultuurleven van de mensheid. Overal is de natuur onze leermeesteres. Handelen wij allen in overeenstemming daarmee, dan kan de eindelijke zegepraal niet uitblijven.
De zege zal eens des te groter zijn, hoe ijveriger en energieker ieder persoonlijk de ingeslagen weg vervolgt. De twijfel of wij met al onze arbeid en moeite het begin van een nieuwe schonere cultuurperiode zullen aanschouwen, dat begin nog zullen beleven, deze bedenkingen mogen ons niet terughouden, ze mogen ons nog minder van de betreden weg afbrengen.
Wij kunnen noch de duur, noch de wijze van de enkele ontwikkelingsgangen bepalen, evenmin als wij over de duur van ons eigen leven iets met zekerheid kunnen zeggen, maar de hoop de zegepraal te beleven, behoeven wij in een tijd als de onze niet te laten varen. Wij kampen en streven voorwaarts, en bekommeren ons niet over het ‘waar’ en ‘wanneer’ de grenspalen van een nieuwe, betere, tijd voor de mensheid worden ingeslagen.
Bezwijken wij in de loop van de strijd, zo nemen de nakomelingen onze plaats in. Wij vallen in het bewustzijn onze plicht als mens te hebben vervuld, en in de overtuiging dat het doel bereikt wordt, hoe ook de vooruitgang van de mensheid vijandige machten zich daartegen verzetten mogen.
_______________
[152a] Op de Duitse universiteiten studeerden in 1871-72 14.676, in 1875-76 16.191, in 1881 reeds 22.038 jongelingen. In tien jaar tijd dus een vermeerdering van ruim 50%, terwijl de bevo1king zich met ongeveer 10% vermeerderde. In Pruisen waren in 1859 op iedere 10.000 inwoners 20 gymnasiasten en 9 leerlingen van hogere burgerscholen, in 1876 al 31 en 22. Eveneens een toename van ruim 50%.
[152b] Op 18 Duitse universiteiten waren op elke 1.000 studenten in de theologie in 1863-64, 236, 1870-1871, 179, 1876-77, 100 studenten. Dan stijgt het getal weer tot 142 in 1881.
[153] Met deductie en inductie worden aangeduid de twee hoofdrichtingen van wetenschappelijk onderzoek. Men kan namelijk zo te werk gaan dat men eerst nauwkeurig allerlei verschijnselen en gebeurtenissen op een bepaald gebied onderzoekt. Zodra men dan een groot aantal nauwkeurig waargenomen feiten heeft vastgesteld, tracht men daaruit af te leiden, te ‘induceren’, een algemene waarheid, een wet. Ook de tegenovergestelde weg kan men echter inslaan. Men beredeneert dan op wijsgerige gronden de noodzakelijkheid van een grondwaarheid van een wijsgerige stelling en onderzoekt dan aan de verschijnselen in het werkelijke leven of deze waarheid, deze daar op gestelde wet juist is. Men leidt dan uit die waarheid af hoe de verschijnselen moeten wezen, en onderzoekt vervolgens of die gevolgtrekkingen (‘deducties’) uitkomen. Een paar voorbeelden mogen dit nog wat nader toelichten. Darwin had jaren achtereen allerlei merkwaardige dingen in het leven van duizenden dieren en planten waargenomen. Over de oorzaak van die merkwaardige verschillen en overeenkomsten bekommerde hij zich nog niet. Hij zocht alleen met grote nauwkeurigheid vast te stellen wat hij overal in het leven van de natuur waarnam. Toen hij eindelijk de resultaten van een twintigtal jaren van onderzoek bijeen verzameld had legde hij zich de vraag voor, wat men nu uit al dat gevondene mocht besluiten, en hij kwam tot het vermoeden van zijn beroemd geworden systeem over het ‘ontstaan van de soorten’. Dąt was de inductieve methode. Er waren echter nog honderden zaken niet onderzocht natuurlijk, en nu moest het Darwin, en met hem latere natuurvorsers, blijken of het denkbeeld van Darwin ter verklaring van alle levensverschijnselen kon dienen. Men ging dus nu deductief te werk. Uit deze toelichting blijkt dat beide richtingen noodzakelijk zijn. Doch alles moet op werkelijke waarneming steunen. Uit de studie van de werkelijkheid moeten afgeleid worden de oorzaken des levens. Alle wetenschap moet dus in de eerste plaats inductief zijn. De deductieve methode dient vervolgens om de gevonden waarheden te toetsen. Wie echter met bespiegeling begint, wie dus dadelijk deductief te werk gaat, mist de vaste grond voor zijn studie, d.i. het werkelijke leven, en kan dus nooit praktisch worden. Dát nu was de fout van de Duitsers (NvdV).
[154] Zie vooral Mainländers, Philosophie der Erlösung, deel I en II (Wijsbegeerte der Verlossing).