August Bebel
De vrouw en het socialisme
Toelichting
Deze MIA-uitgave is er een op basis van een oude uitgave, van een twijfelachtige kwaliteit, zowel op het gebied van de vertaling, als van druk- en zetwerk. In die zin is deze MIA-publicatie delicaat. De vertaling leek een letterlijke vertaling uit het Duits, toch is er voor gekozen de zinsbouw niet al te veel te veranderen. Enkel daar waar de zinsbouw en/of woordgebruik hinderlijk was, is er ingegrepen. Al is ‘hinderlijk’ uiteraard een subjectief begrip.
Op verschillende plaatsen staan in de originele Nederlandstalige tekst woordverklaringen, deze staan tussen deze ( ) haken. Die woordverklaringen zijn vandaag meestal onzinnig. Omdat het echter niet duidelijk was of deze verklaringen van Bebel zelf zijn, dan wel van de vertaalster, zijn ze behouden. Ook de voetnoten zijn allemaal behouden. Ze zijn enkel hernummerd. De juistheid van data en plaatsnamen zou - met in achtneming van de context en de ouderdom van het werk - redelijk betrouwbaar moeten zijn, maar is niet gecontroleerd.
In het jaar 1879, kort na het van kracht worden van de socialistenwet in Duitsland, verscheen onder de titel Die frau und der sozialismus, een werk van A. Bebel, dat terstond een groot opzien baarde. Het was toch het eerste werk van belang in de socialistische letterkunde, dat de vrouwenkwestie op zo wetenschappelijke wijze behandelde en in verband bracht met het sociale vraagstuk. Mag ook al de belangstelling en waardering, waarin het boek zich, al reeds bij zijn eerste verschijning, bij de sociaaldemocratische partij mocht verheugen, voor een groot deel, misschien wel het grootste, toe te schrijven zijn aan de scherpe kritiek van onze gehele kapitalistische maatschappij, en minder aan sympathie met de beschouwingen van de schrijver over de vrouw en haar plaats in de toekomstige samenleving, zeker is het dat Bebel door zijn werk een kolossale invloed ten goede heeft uitgeoefend op de denkwijze van de sociaaldemocraten over de vrouwenkwestie. En even zeker is het dat dit werk er veel toe heeft bij gedragen de vrouwenkwestie in het rechte spoor te leiden.
In weerwil van de talloze moeilijkheden die de verspreiding van elk verboden geschrift in Duitsland in de weg stond, werd Die Frau und der Sozialismus, de titel werd bij de volgende uitgaven veranderd werd in Die Frau in der Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft, toch in duizenden exemplaren verkocht en beleefde het acht herdrukken. In de loop der jaren waren er enkele veranderingen en op vele plaatsen een uitbreiding nodig. En zo verscheen dan eindelijk in het begin van dit jaar de 9e uitgave, door Bebel geheel herzien, op vele plaatsen veranderd, op andere uitgebreid. De Nederlandse vertaling van dit meesterwerk van socialistische literatuur was volgens de 8ste Duitse uitgave. De eerste bladzijden waren reeds gezet toen de 9e uitgave verscheen. De vertaling vernietigen achtte ik toch niet nodig. Ik kon immers de plaatsen uit de laatste uitgave, welke veranderd of uitgebreid waren, opzoeken en alleen deze in mijn vertaling opnieuw inlassen. Dat deed ik dan ook, zodat deze Nederlandse uitgave op het eerste hoofdstuk, De Vrouw in het Verleden na, nu geheel gelijk is aan de 9e Duitse uitgave.
Ik heb er naar gestreefd Bebel’s werk zo getrouw mogelijk weer te geven. Niets liet ik weg, niets heb ik veranderd. Waar ik aantekeningen meende te moeten geven, heb ik deze getekend.
En hiermede mag het boek ook zijn weg vinden onder de Noord- en Zuid-Nederlandse sociaaldemocraten.
Sylvia
In de laatste tientallen jaren van onze ontwikkeling maakt zich een steeds sterker op de voorgrond tredende beweging en onrust van de geesten in alle maatschappelijke standen meester. Een menigte vragen zijn gesteld geworden, over welke oplossing vóór en tegen gestreden wordt. Daaronder bekleedt zeker de zogenaamde ‘vrouwenvraag’ een van de voornaamste plaatsen.
De kwestie welke plaats de vrouw in onze maatschappelijke samenleving moet innemen, opdat zij een volkomen, gelijke rechten bezittend, degelijk werkzaam lid van de menselijke maatschappij worde, haar krachten en begaafdheden ten volle en alzijdig te kunnen ontwikkelen, valt samen met de vraag welke gedaante en inrichting de menselijke maatschappij in ‘t algemeen moet aannemen om in plaats van de huidige onderdrukking, uitzuigerij, nood en ellende in honderden vormen, een vrije mensheid, fysieke (d.i. lichamelijke) en sociale (d.i. maatschappelijke) gezondheid van de mensheid te vestigen. De zogenaamde vrouwenvraag is dus slechts een onderdeel van de algemene ‘sociale kwestie’, die tegenwoordig alle hoofden en geesten bezig houdt. Slechts met deze verenigd kan zij haar volledige oplossing krijgen.
Het feit dat hierbij de meest belanghebbende, dat zijn de vrouwen, de grootste helft van de menselijke maatschappij - ten minste in Europa - vormen, rechtvaardigt vanzelf een speciale (d.i. afzonderlijke) behandeling van die vraag. Zij is wel ‘het zweet der edelen’ waard.
Natuurlijk zijn er ook bij de vrouwenkwestie, gelijk bij de sociale vraag in ‘t algemeen, verschillende partijen, die ieder van haar eenmaal ingenomen sociaal en politiek standpunt af, de vraag bezien en beoordelen en daarnaar de middelen tot haar oplossing voorstaan. Sommige beweren, gelijk bij de sociale kwestie, die bij voorkeur de arbeidersklassen in beweging brengt, dat er geen vrouwenkwestie bestaat. Want zeggen zij de: plaats, die de vrouw nu en later moet innemen, wordt haar aangewezen door haar ‘natuurlijke roeping’ die haar tot vrouw en moeder bestemt en haar in de kring van haar huisgezin plaatst. Wat buiten haar huis, of niet in zichtbare samenhang met haar huiselijke plichten voorvalt, dat alles gaat haar niets aan.
De aanhangers van deze leer zijn, zoals men ziet, vlug met hun antwoord, en geloven de zaak daarmee afgedaan te hebben. Dat miljoenen vrouwen niet in de toestand verkeren de haar toegewezen ‘natuurlijke bestemming’ van huisvrouw en kinderen voortbrengende vrouw, te kunnen vervullen, op gronden die later uitvoerig zullen ontwikkeld worden, dat miljoenen anderen deze bestemming voor een goed deel niet nakomen, terwijl het huwelijk voor haar een juk, een slavernij geworden is, en zij in nood en ellende haar leven moet voortslepen, daarover bekommeren zich deze wijzen (?) niet. Zij sluiten voor deze treurige feiten koud de oren en ogen, als voor de nood van de proletariërs, zich en andere hiermee troostend dat het ‘eeuwig’ zo is geweest, en wel ‘eeuwig’ zo zal blijven. Zij willen er niets van horen dat de vrouw het recht heeft aan de verkregen vruchten van de beschaving deel te hebben, deze tot verlichting en verbetering van haar toestand te besteden, en haar geestelijke en lichamelijke begaafdheden even goed te ontwikkelen en tot haar welzijn aan te wenden als de man. Horen zij nu zelfs dat de vrouw ook materieel onafhankelijk wil worden, om het lichamelijk en geestelijk te kunnen zijn, en niet meer van de ‘welwillendheid’ en de ‘genade’ van het andere geslacht af te hangen, dan is hun geduld ten einde. Hun toorn ontbrandt, en er volgt een stroom van heftige aanvallen en schimpwoorden op de ‘krankzinnigheid van de tijd’ en de ‘dolzinnige emancipatorische (d.i. naar vrijmaking strevend) woelingen’.
Dat zijn de filisters,[1] zowel mannen en vrouwen die zich niet kunnen onttrekken aan de enge kring van hun vooroordeel. Het is het geslacht van de kerkuilen, die overal zijn waar het schemert, en verschrikken wanneer een straal van licht in hun geliefd donker valt.
Anderen kunnen voor de sterk sprekende feiten hun ogen en oren niet sluiten. Zij geven toe dat nauwelijks in enig vroeger tijdperk de vrouwen met betrekking tot de stand van de gehele beschavingsontwikkeling zich in een zo vernederende en onnatuurlijke toestand bevonden hebben, als tegenwoordig. Dat het daarom noodzakelijk is te onderzoeken hoe men haar positie kan verbeteren, voor zo ver het alleen de ongehuwde vrouw betreft. Voor de getrouwde vrouw schijnt hun vraag al opgelost.
In overeenstemming daarmee verlangen zij dat alle nijverheidstakken, waarvoor haar krachten en begaafdheden zich lenen, voor de vrouw worden geopend, opdat zij met de man kan wedijveren, kan concurreren. De verst gaande onder hen vorderen, dat deze wedijver zich niet alleen zal beperken tot het gebied van de gewone lagere beroepsbezigheden, maar ook zich uitstrekken naar de hogere beroepsferen, van kunst en wetenschap. Zij eisen toelating van de vrouwen tot alle hogere inrichtingen van onderwijs, namenlijk tot de universiteiten, die tot nu toe voor de vrouwen gesloten waren. Zij hebben daarbij hoofdzakelijk het oog op de leervakken medicijnen, en voor aanstellingen in staatsdienst (post, telegrafie, spoorwegen), waarvoor zij de vrouw bijzonder geschikt achten, en daarvoor wijzen op de praktische resultaten, die vooral in de Verenigde Staten door vrouwen reeds bereikt werden. Een kleine minderheid van deze groep staat ook de eis voor politieke rechten van de vrouw voor. De vrouw is zo goed een mens en staatsburger als de man. De tot heden uitsluitende handhaving van de wetgeving door de mannen bewijst dat deze zelf dit voorrecht tot eigen voordeel hebben aangewend, de vrouw in ieder opzicht als onmondige hebben behandeld.
Opmerkelijk in al de hier terloops aangewezen stromingen is dat zij niet buiten de grenzen van de huidige maatschappij komen. De vraag wordt niet opgeworpen of dit doel, eenmaal bereikt, werkelijk voldoende en in alle opzichten de toestand en de positie van de vrouw zal verbeteren? Men is zich niet bewust dat, zo dit doel wat betreft de vrije toelating van de vrouwen tot alle nijverheidstakken en industriële beroepen daadwerkelijk verkregen is, dit onder de gegeven sociale toestanden tevens betekent dat de concurrentiestrijd van de arbeidskrachten nog woester zal ontbranden. Het noodzakelijke gevolg daardoor zal zijn: vermindering van de inkomsten voor beide geslachten.
Deze halfslachtigheid en onduidelijkheid in het doel laat zich hieruit verklaren dat de ‘vrouwenvraag’ tot nu toe bijna uitsluitend door vrouwen uit de hogere standen werd behandeld, die slechts de eigen enge kring waarin zij leefden, op het oog hadden en ook alleen voor deze hun eisen stelden. Of echter enige honderden of duizenden vrouwen uit de middenstand in het hogere leervak, de geneeskundige praktijk of in de beambten doordringen, en daar een behoorlijk of goed bestaan vinden, verandert aan de algemenen toestand van de vrouwen niets. De beheersing van het vrouwelijk geslacht door de mannen, de materiele afhankelijkheid van de overgrote meerderheid en de daaruit ontstane geslachts slavernij in het hedendaagse huwelijk of in de prostitutie, zullen daarmee niet verdwijnen. De vraag is daardoor derhalve niet opgelost. Voor een gedeeltelijke, halve oplossing van de kwestie, zal zich het merendeel van de vrouwen ook niet laten opwinden. Kleine doeleinden laten koud en slepen de menigte niet mee. Op zijn hoogst zal voor zulk een oplossing zich een invloedrijke kring van mannen warm maken, die in het indringen van de vrouw in de beter betaalde en aanzienlijkste betrekkingen slechts een hoogst onaangename concurrentie voor zich en hun zonen zien. Deze zullen daartegen strijden met alle middelen, en gelijk de ervaring geleerd heeft, niet steeds op fatsoenlijke en waardige wijze. De mannen uit deze hogere kringen denken er in het minst niet aan te protesteren wanneer vrouwen de zogenaamde lagere beroepen overstromen. Zij vinden dit zelfs volmaakt in orde en begunstigen het, aangezien het de arbeidskrachten goedkoper maakt. Maar de vrouw moet het niet wagen in hun eigen hogere sociale en ambtelijke status te komen, dan verandert hun gelaat.
Ook mag de staat, naar de reeds opgedane ondervinding, zeer weinig geneigd zijn de vrouwen verder in de staatsdienst toe te laten, toch voor de hogere ambten, al zijn haar bekwaamheden daarvoor volkomen berekend.
De staat en de hogere klassen hebben alle slagbomen tegen de concurrentie in de nijverheid en onder de arbeidersklasse omver geworpen, maar met betrekking tot de hogere beroepen zijn zij er op uit die slagbomen eerder nog hoger te plaatsen. Het maakt op de onbevooroordeelde toeschouwer een eigenaardige indruk, te zien met welke kracht geleerden en hogere ambtenaren, artsen en juristen, zich weren wanneer ‘ongeroepenen’ het wagen aan de geplaatste afsluitingen te schudden.
Voor de minst geroepenen van allen worden in deze kringen nog wel de vrouwen aangezien. Deze klassen beschouwen zich als bijzonder door God begenadigd, daar het geestelijke bevattingsvermogen, dat zij menen te bezitten, naar hun mening slechts bij uitzondering voorhanden is, dat gewone stervelingen, en vooral vrouwen, niet in staat zijn het deelachtig te worden.
Het is duidelijk dat, wanneer dit boek niets meer beoogde, dan de noodzakelijkheid van de gelijkmaking van de vrouw met de man ‘op de bodem van de huidige maatschappij’ aan te tonen, het beter was geweest deze arbeid nagelaten te hebben. Het ware slechts half werk geweest en zou niet de weg tot een werkelijke oplossing van de vraag aantonen. De gehele oplossing van de ‘vrouwenvraag’ - waaronder te verstaan is dat de vrouw niet alleen voor de wet met de man gelijk staat, maar ook ‘economisch vrij en onafhankelijk en in geestelijke ontwikkeling hem zoveel mogelijk gelijk wordt - is onder de tegenwoordige maatschappelijke en politieke toestanden even onmogelijk als de oplossing van de arbeidersvraag.
Hier ben ik tot een verklaring verplicht. Mijn geestverwanten, de socialisten, zullen met deze stelling instemmen, maar ik kan dit voorlopig niet zeggen van de wijze waarop ik mij haar verwezenlijking voorstel. De lezers, en in ‘t bijzonder, mijn tegenstanders, zullen daarom de volgende beschouwingen en uiteenzettingen als mijn persoonlijke inzichten moeten beschouwen, en eventuele aanvallen ook tegen mijn persoon alleen richten, waarbij ik slechts de wens uitspreek dat zij hierbij eerlijk zijn, mijn woorden niet verdraaien, en het lasteren achterwege laten.
De meeste van mijn lezers zullen dit als vanzelfsprekend vinden, maar ik weet, op grond van een veeljarige ondervinding, hoe het met de eerlijkheid van vele van mijn heren tegenstanders gesteld is. Ik betwijfel zelfs sterk dat, in weerwil van mijn uitgesproken wens, deze door een goed deel van die tegenstanders zullen worden nagekomen. Mogen zij doen waartoe hun natuur dwingt. Ik zal in deze beschouwingen alle gevolgtrekkingen, ook de uiterste, trekken welke de na onderzoek der feiten verkregen resultaten vorderen.
_______________
[1] Filisters waren de gemene burgers, de niet-studerenden in de middeleeuwen (NvdV).