Michael Bakoenin
Over anarchisme, staat en dictatuur
Hoofdstuk 3


III Autoriteit en wetenschap

De regering van de wetenschap en van de wetenschapsmensen — zelfs al noemen zij zich positivist, leerlingen van Auguste Comte, of zelfs leerlingen van de doctrinaire school van het Duitse communisme — kan slechts een machteloze zijn, belachelijk, onmenselijk, wreed, verdrukkend, uitbuitend, schadelijk. Men kan van wetenschapsmensen als zodanig hetzelfde zeggen als ik van theologen en metafysici gezegd heb: zij hebben geen gevoel, geen hart voor de individuele levende wezens.. Men kan hun er zelfs geen verwijt van maken, want het is het natuurlijk gevolg van hun vak. Als wetenschapsmensen hebben zij slechts te maken met algemeenheden, kunnen zij alleen daarin belang stellen. (...)

In ieder geval mag men niet al te zeer op hen vertrouwen wanneer men er al vrijwel zeker van mag zijn dat geen enkele geleerde tegenwoordig de mens als een konijn zal durven behandelen, dan blijft nog steeds te vrezen dat de verzamelde geleerden, als men hen maar laat begaan, de levende mensen aan wetenschappelijke experimenten zullen onderwerpen die ongetwijfeld minder wreed maar daarom niet minder rampzalig zouden zijn voor hun menselijke slachtoffers. Als de geleerden geen experimenten op het lichaam van individuen kunnen uitvoeren, zullen zij geen ander verzoek hebben dan te mogen experimenteren op het maatschappelijk lichaam en dat nu moet men absoluut verhinderen.

In hun huidige organisatie monopoliseren de geleerden de wetenschap; blijven daarom buiten het maatschappelijk leven en vormen duidelijk een kaste op zich, die veel analogie met de kaste der priesters vertoont. De wetenschappelijke abstractie is hun God, de werkelijke, levende persoonlijkheden, de slachtoffers, wier gewijde en erkende offeraars zij zijn.

De wetenschap kan niet buiten het terrein der abstracties treden. In dit opzicht staat zij oneindig lager dan de kunst, die zelf eigenlijk ook slechts met algemene modellen en situaties te maken heeft, maar deze door een haar eigen kunstgreep weet te belichamen in vormen die weliswaar niet levend zijn in de zin van het werkelijke leven maar daarom niet minder in onze verbeelding de gewaarwording van dat leven of de herinnering eraan oproepen: zij beschouwt de modellen en situaties die zij bedenkt in zekere zin op zichzelf en door deze persoonlijkheden zonder vlees en bloed — als zodanig eeuwig of onsterfelijk — die zij vermag te scheppen, brengt zij ons de levende, echte persoonlijkheden in herinnering die voor onze ogen verschijnen en verdwijnen. De kunst is dus in zekere zin de terugkeer van abstractie naar leven. De wetenschap is daarentegen de voortdurende offering van het vluchtige, voorbijgaande, maar werkelijke leven op het altaar van de eeuwige abstracties.

De wetenschap is even weinig in staat de persoonlijkheid van een mens te begrijpen als die van een konijn. Dat wil zeggen, zij staat tegenover de een even onverschillig als tegenover de ander. Niet dat zij het beginsel der persoonlijkheid niet kent. Als beginsel begrijpt zij het uitstekend. maar niet als feit. Zij weet zeer goed dat alle diersoorten, de menselijke inbegrepen, slechts werkelijk bestaan als een onbepaald aantal individuen die geboren worden en sterven, plaats maken voor nieuwe, eveneens vergankelijke individuen. Zij weet dat naarmate men van de diersoorten tot de hogere soorten opklimt, het beginsel van de persoonlijkheid sterker op de voorgrond treedt en de individuen completeren vrijer lijken. Zij weet tenslotte dat de mens als het hoogste en volmaaktste dier op deze aarde de meest complete persoonlijkheid belichaamd, het meest waard nader beschouwd te worden vanwege zijn vermogen de universele wet te bevatten en te concretiseren, in zekere zin te personifiëren in zichzelf en zowel zijn maatschappelijke als individuele bestaan.

Zij weet, wanneer zij niet besmet is door het theologische, metafysische, politieke of juridische dogmatisme, of zelfs door een eng wetenschappelijke hoogmoed, en zo zij niet doof is voor de spontane instinken en aspiraties van het leven — zij weet, en hier ligt de grens van haar bevattingsvermogen, dat eerbied voor de mens de hoogste wet der mensheid is, dat het grote, werkelijke, enig wettige doel van de geschiedenis de humanisering en bevrijding van ieder in de maatschappij levend individu is, zijn werkelijke vrijheid en voorspoed, zijn geluk. Want om niet terug te vallen in de vrijheiddodende fictie van het door de staat vertegenwoordigde algemeen welzijn moet men tenslotte wel erkennen dat de collectieve vrijheid en welvaart pas reëel zijn wanneer zij het totaal der individuele vrijheden en welvaart vormen.

De wetenschap weet dit alles, maar gaat niet verder. Kan niet verder gaan. Omdat de abstractie haar eigenste aard vormt, kan zij wel het beginsel van de werkelijke, levende persoonlijkheid begrijpen, maar niets van doen hebben met de werkelijke, levende personen. Zij houdt zich bezig met de individuen in het algemeen, maar niet met Piet en Klaas, niet met het een of andere individu dat voor haar niet bestaat, niet kan bestaan. Haar individuen zijn voor haar, nogmaals, slechts abstracties.

Toch zijn het niet die abstracte individuen maar de werkelijke, levende, vergankelijke personen, die de geschiedenis maken. De abstracties hebben geen benen om op te staan, zij lopen pas wanneer zij door werkelijke mensen gedragen worden. Voor deze werkelijke wezen, niet alleen als idee maar in werkelijkheid van vlees en bloed, heeft de wetenschap geen hart. Op zijn hoogst beschouwd zij hen als een lichaam met intellectuele en maatschappelijke ontwikkeling. Wat kunnen haar de specifieke omstandigheden en het toevallige lot van Piet en Klaas schelen? Zij zou zich belachelijk maken, zich onderwerpen en vernietigen, als zij zich hiermee op een andere wijze wilde bezighouden dan als een voorbeeld ter ondersteuning van haar eeuwige theorieën. En het jou daarom zo belachelijk zijn wanneer zij dit wilde, omdat het haar taak niet is. Zij kan het concrete niet vatten: zij kan zich slechts in abstracties bewegen. Haar taak is zich bezig te houden met de algemene situatie en voorwaarden voor bestaan en ontwikkeling van hetzij de menselijke soort in het algemeen, hetzij het een of andere ras of volk, deze of gene klasse of categorie van individuen de algemene oorzaken voor hun welvaart of verval en algemene middelen om hen op alle mogelijke manieren vooruit te brengen. Als zij deze opdracht maar royaal en rationeel uitvoert, heeft zij haar plicht geheel vervuld, en het zou werkelijk belachelijk en onrechtvaardig zijn meer van haar te verlangen.

Maar het zou even belachelijk, het zou rampzalig zijn om haar een taak op te leggen die zij niet in staat is te volbrengen. Omdat haar eigen aard haar dwingt het bestaan en lot van Piet en Klaas te negeren, mag haar nooit worden toegestaan haar niet, en niemand in haar naam -om over Piet en Klaas te regeren. Want zij zou best in staat zijn hen nagenoeg hetzelfde te behandelen als zij een konijn behandelt. Of liever, zij zou hen blijven negeren; maar haar erkende vertegenwoordigers

bepaald geen abstracte maar integendeel zeer levende mensen met zeer reële belangen, die bezwijken onder de verderfelijke invloed die het privilege noodlottig op de mensen uitoefent -zouden hen uiteindelijk villen uit naam van de wetenschap, zoals tot nu toe de priesters. politici van alle kleuren, advocaten hen gevild hebben uit naam van God, de staat en het juridisch recht.

Ik preek dus tot op zekere hoogte de opstand van het leven tegen de wetenschap, of liever tegen de regering van de wetenschap. Niet om de wetenschap te vernietigen dat zou een misdaad tegen de mensheid zijn — maar om haar op haar plaats terug te zetten, zodat zij daar nooit meer vandaan kan komen. Tot op heden is de gehele geschiedenis van de mensheid niets anders geweest dan een voortdurende, bloedige opoffering van miljoenen arme menselijke wezens aan een of andere meedogenloze abstractie: goden, vaderland, staatsmacht, nationale eer, historische rechten, juridische rechten, politieke vrijheid, algemeen welzijn.

Dat is tot op deze dag de natuurlijke, spontane en noodlottige tendens van de menselijke maatschappijen geweest. Ten aanzien van het verleden kunnen wij daar niets aan doen, moeten wij dit wel accepteren zoals wij alle natuurlijke onvermijdelijkheden accepteren. Men moet geloven dat dit de enig mogelijke weg was voor de opvoeding van de menselijke soort. Want men mag zich niet vergissen: zelfs wanneer wij de grootste verantwoordelijkheid op rekening schuiven van de machiavellistische kunstgrepen van de regerende klassen, moeten wij erkennen dat geen enkele minderheid machtig genoeg geweest zou zijn om al deze verschrikkelijke offers aan de massa’s op te leggen, wanneer er in die massa’s zelf geen duizelingwekkende, spontane tendens bestond die hen er steeds toe bracht zich opnieuw op te offeren aan een van die verslindende abstracties die zich als de vampiers van de geschiedenis altijd met menselijk bloed gevoed hebben.

Dat de theologen, politici en juristen dat voortreffelijk vinden, laat zich begrijpen. Als priesters van deze abstracties leven zij slechts van deze voortdurende opoffering der volksmassa’s. Dat ook de metafysica hieraan haar goedkeuring hecht, mag evenmin verbazen, zij heeft geen andere zending dan zoveel mogelijk het onrechtvaardige en absurde te wettigen en te rationaliseren.

Maar dat de positieve wetenschap zelf tot nu toe dezelfde neiging heeft getoond, dat moeten wij vaststellen en betreuren. Zij kon dit slechts om twee redenen doen: ten eerste doordat zij, los van het volksleven gevormd, door een bevoorrecht corps wordt vertegenwoordigd: en ten tweede omdat zij zichzelf tot nu toe als absolute en uiterste doel van alle menselijke ontwikkeling heeft gesteld; terwijl zij door oordeelkundige kritiek die zij op zichzelf kan uitoefenen en zich in laatste instantie gedwongen zal zien uit te oefenen. zou hebben moeten inzien dat zij slechts een noodzakelijk middel is ter bereiking van een veel verhevener doel: de volledige humanisering van de werkelijke situatie van alle reële individuen die op aarde geboren worden, leven en sterven.

Het geweldige voordeel van de positieve wetenschap boven de theologie, de metafysica, de politiek, het juridisch recht bestaat hierin, dat zij in plaats van de leugenachtige en heilloze abstracties die door deze doctrines worden aanbevolen, juiste abstracties stelt, die de algemene aard of logica der dingen, hun algemene betrekkingen en de algemene wetten van hun ontwikkeling tot uitdrukking brengen. Dat onderscheidt haar volkomen van alle eerder genoemde doctrines en zal haar altijd van een belangrijke plaats in de menselijke samenleving verzekeren. Zij zal in zekere zin haar collectief geweten vormen. Maar er is één punt waarop zij absoluut bij al deze doctrines aansluit: zij heeft abstracties ten onderwerp en kan niet anders, zij is door haar eigen aard gedwongen de werkelijke individuen te negeren zonder wie zelfs de meest juiste abstracties geen werkelijk bestaan hebben. Om dit ingewortelde gebrek te verhelpen zal tussen het praktisch optreden van eerstgenoemde doctrines en dat van de positieve wetenschap het volgende verschil moeten ontstaan. De eerste hebben zich de onwetendheid der massa’s ten nutte gemaakt om hen met wellust aan hun overigens zeer lucratieve abstracties op te offeren ten bate van hun lichamelijke vertegenwoordigers. De laatste moet haar absolute onmacht erkennen om de werkelijke individuen te begrijpen en in hun lot belang te stellen. en definitief en absoluut afzien van de regering over de maatschappij; als zij zich immers hierin mengde, zou zij niets anders kunnen doen dan steeds de levende mensen, die zij niet kent, op te offeren aan haar abstracties die het enige voorwerp van haar gewettigde zorg vormen.

De echte geschiedeniswetenschap bijvoorbeeld bestaat nog niet en slechts met moeite begint men momenteel de enorm gecompliceerde voorwaarden voor deze wetenschap te bespeuren. Maar laten we aannemen dat zij uiteindelijk verwezenlijkt wordt: wat kan zij ons dan te bieden hebben? Zij zal ons het beredeneerde en getrouwe beeld schetsen van de natuurlijke ontwikkeling van de algemene, zowel materiële als ideële, zowel economische als politieke, sociale, religieuze, filosofische, esthetische en wetenschappelijke omstandigheden in de maatschappijen die een geschiedenis gehad hebben. Maar dit algemene beeld van de menselijke beschaving zal, hoe gedetailleerd ook, nooit iets anders kunnen bevatten dan algemene en bijgevolg abstracte waarderingen, in die zin dat de miljarden menselijke individuen die de levende en lijdende materie van deze triomferende en droevige geschiedenis hebben gevormd triomferend vanuit het oogpunt van haar algemene resultaten, droevig bezien vanuit het geweldige bloedbad van 'onder haar zegekar vernietigde' menselijke slachtoffers dat deze miljarden duistere individuen zonder wie echter geen van die grote abstracte resultaten uit de geschiedenis behaald zou zijn en die, let wel, nooit van één enkel van die resultaten hebben geprofiteerd, — dat deze individuen zelfs niet het allerkleinste plaatsje in de geschiedenis zullen vinden. Zij hebben geleefd en zijn opgeofferd, vernietigd voor het welzijn van de abstracte mensheid, dat is al.

Moet men de geschiedeniswetenschap daarover een verwijt maken? Dat zou belachelijk en onrechtvaardig zijn.

De individuen zijn ongrijpbaar voor de menselijke gedachte en overweging, zelfs voor het menselijk woord dat slechts in staat is abstracties uit te drukken; in het heden even ongrijpbaar als in het verleden. Zelfs de sociale wetenschap, de wetenschap van de toekomst, zal hen noodgedwongen negeren. Alles wat wij met recht van haar mogen vragen is ons met krachtige en betrouwbare hand de algemene oorzaken van het individueel lijden te schetsen — en zij zal ongetwijfeld niet vergeten bij die oorzaken de helaas nog te gebruikelijke opoffering en ondergeschiktheid van de levende individuen aan de abstracte algemeenheden te vermelden; en wij mogen verlangen dat zij ons tezelfdertijd de algemene voorwaarde toont die noodzakelijk zijn voor de werkelijke bevrijding van de individuen die in de maatschappij leven.

Dat is haar taak, dat zijn ook haar grenzen waarbuiten de werking van de sociale wetenschap slechts machteloos en verderfelijk zou kunnen zijn. Want buiten die grenzen beginnen de doctrinaire regeringspretenties van haar erkende vertegenwoordigers, haar priesters. En het is hoog tijd een eind te maken aan alle pausen en priesters: wij wensen er geen meer, zelfs niet wanneer zij zich democratisch socialisten noemen.