Copyright/Bron: Rood nr. 23-24, 27 december 1996
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
In deze bijdrage zullen we eerst op zoek gaan naar de oorsprong van wat kan gedefinieerd worden als neoliberalisme: een stroming die zich van het strikte, klassieke liberalisme van de vorige eeuw onderscheidt. Daarna zullen we de balans opmaken van het neoliberale beleid. Tenslotte zullen we enkele lessen voor de linkerzijde trekken.
Het neoliberalisme komt na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa en Noord-Amerika tot stand. Het gaat om een heftige theoretische en politieke reactie tegen het staatsinterventionisme en de Welfare State.
In 1944 publiceert Friedrich August von Hayek The Road to Serfdom (de weg naar slavernij). Dat werk vormt enigszins het handvest van het neoliberalisme. In het boek wordt een hartstochtelijke aanval ontwikkeld tegen elke beperking van staatswege op de vrije functionering van de marktmechanismen. De staatsbelemmeringen worden aan de kaak gesteld, want ze bevatten, aldus de auteur, een dodelijke dreiging voor de economische, maar ook de politieke vrijheid. In die tijd is het geliefkoosde doelwit van von Hayek de Britse Labour partij. In Groot-Brittannië kondigen zich verkiezingen aan en deze partij zal ze uiteindelijk in juli 1945 ook winnen, waardoor Clement Attlee eerste minister wordt. De boodschap van von Hayek kan bondig als volgt worden samengevat: ondanks haar goede bedoelingen leidt de gematigde Engelse sociaaldemocratie tot dezelfde ramp als het Duitse nazisme, tot moderne slavernij (serfdom).
Drie jaar later, in 1947, als in het naoorlogse Europa de fundamenten van de sociale staat daadwerkelijk gelegd worden, roept von Hayek mensen bijeen die zijn ideologische opvattingen delen. Hij verzamelt hen in een klein Zwitsers vakantieoord, Mont-Pèlerin, boven Vevey in het kanton Vaud. Onder de beroemde deelnemers aan deze ontmoeting bevinden zich niet alleen vastberaden tegenstanders van de sociale staat in Europa, maar ook woeste vijanden van de Amerikaanse New Deal.
In het selecte gezelschap dat in april 1947 in het Hôtel du Parc rond de tafel zit, vinden we Maurice Allais, Milton Friedman, Walter Lippman, Salvador de Madriaga, Ludwig von Mises, Michael Polanyi, Karl Popper, William E. Rappard, Wilhelm Röpke en Lionel Robbins. Op het einde van deze ontmoeting wordt het Genootschap van Mont-Pèlerin gesticht, een soort neoliberale vrijmetselarij, goed georganiseerd en gericht op de verspreiding van de neoliberale stellingen, via regelmatige internationale vergaderingen.
De doelstelling van het Genootschap van Mont-Pèlerin is enerzijds de bestrijding van het keynesianisme en de sociale solidariteitsmaatregelen die na de Tweede Wereldoorlog van kracht zijn en, anderzijds, de voorbereiding van de theoretische grondslagen van een ander type kapitalisme, hard en van alle regels bevrijd. In die periode zijn de omstandigheden voor zo’n onderneming helemaal niet gunstig. Het kapitalisme – dat enkele jaren later neokapitalisme zal genoemd worden – treedt dan in een lange expansieve golf, haar gouden tijdperk. De groei is bijzonder snel en duurzaam tijdens de jaren ’50 en ’60. Om die reden is de waarschuwing van de neoliberalen tegen de gevaren van elke controle van de staat op de markt weinig geloofwaardig. Nochtans heeft de meer specifieke polemiek tegen een sociale regulering een tamelijk brede weerklank. Von Hayek en zijn vrienden argumenteren tegen het nieuwe – sterk relatieve – egalitarisme van deze periode. Volgens hen is dit door de welvaartstaat bepleite egalitarisme vernietigend voor de vrijheid van de burgers en voor de vitaliteit van de concurrentie, twee elementen waarvan de welvaart van eenieder afhangen. De animatoren van het Genootschap van Mont-Pèlerin hebben het niet begrepen op de heersende officiële ideeën en theorieën van die tijd. Ze houden voor dat ongelijkheid – in feite als dusdanig onontbeerlijk – een waarde is waaraan de Westerse maatschappijen nood hebben. Gedurende meer dan twintig jaar bleef deze boodschap in het ‘theoretische’ stadium.
Alles verandert vanaf het uitbreken van de grote crisis van het naoorlogse economische model in 1974. Het geheel van ontwikkelde kapitalistische landen treedt dan in een diepe recessie. Voor het eerst valt een lage groei samen met een hoge inflatie (stagflatie). Dankzij deze situatie beginnen de neoliberale ideeën terrein te winnen. Von Hayek en zijn kameraden stellen dat de wortels van de crisis liggen in de buitensporige en nefaste macht van de vakbonden en, meer in het algemeen, van de arbeidersbeweging. Volgens hen hebben de vakbonden de grondvesten van de private accumulatie (van de investering) aangetast door hun looneisen en door hun druk die erop gericht is dat de staat voortdurend haar parasitaire sociale uitgaven doet toenemen.
Deze beide vormen van druk hebben de winstmarge van de ondernemingen aangetast en ontketenden inflationistische processen (prijsstijgingen) die slechts konden uitlopen op een veralgemeende crisis van de markteconomieën. De remedie ligt dan ook voor de hand: een sterke staat handhaven die de syndicale macht kan breken en de evolutie van de geldmassa (monetaristisch beleid) strikt kan controleren. Daarentegen moet deze staat inzake sociale uitgaven uitermate sober zijn en zich van economische interventies onthouden. Muntstabiliteit moet de opperste betrachting van alle regeringen zijn. Dit vergt budgettaire discipline, gepaard met een beperking van de sociale uitgaven en het herstel van een zogenaamd natuurlijke werkloosheidsgraad, ’t is te zeggen de oprichting van een ‘reserveleger van loontrekkenden’ (werklozenbataljons), waardoor men de vakbonden kan verzwakken. Bovendien moeten fiscale hervormingen doorgevoerd worden die de ‘economische agenten’ moeten aansporen tot sparen en investeren. Met andere woorden: dit voorstel veronderstelt eenvoudigweg een verlaging van de personenbelasting op de hoogste inkomens en op ondernemingswinsten.
Op die manier zal er een nieuwe en gezonde ongelijkheid te voorschijn treden. Deze zal een dynamiserend effect hebben op de economieën van de ontwikkelde landen, verziekt door stagflatie, een ziekte die het gevolg is van de erfenis van Keynes en Beveridge, ’t is te zeggen anticyclische staatsinterventie (om recessies op te vangen) en sociale herverdeling. Dit geheel van maatregelen heeft op rampzalige manier de normale accumulatie van kapitaal en de vrije functionering van de markt verstoord. Volgens deze theorie zal de groei opnieuw normaal verlopen van zodra er muntstabiliteit is en de belangrijkste aansporings mechanismen in gang zijn getreden (defiscalisering, beperking van de sociale lasten, dereglementering, enz.).
De hegemonie van dit programma kwam niet van de ene op de andere dag tot stand. Daarvoor was een heel decennium nodig. In een eerste tijd poogden de OESO-landen (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) keynesiaanse remedies toe te passen op deze crisis, ontstaan door de veralgemeende recessie van 1974-1975. Vanaf het einde van de jaren ’70 echter – meer bepaald 1979 – komt een nieuwe politieke situatie tot stand. In dat jaar start in Engeland het koninkrijk van Margaret Thatcher. Het is de eerste regering van een ontwikkeld kapitalistisch land dat zich er openlijk toe verbindt het neoliberale programma in de praktijk om te zetten. Eén jaar later, in 1980, wordt Ronald Reagan verkozen als president van de Verenigde Staten. In 1982 verslaat Helmut Kohl met zijn christendemocratische CDU-CSU coalitie de sociaaldemocratie van Helmut Schmidt. In 1982-1984 komt in Denemarken, symbool van het Scandinavische welvaarstaat-model, een duidelijk rechtse coalitie aan de macht onder leiding van Poul Schlüter. Vervolgens maken bijna alle landen van Noord-Europa, met uitzondering van Zweden en Oostenrijk, een bocht naar rechts. De golf van ‘verrechtsing’ van deze jaren staat toe de noodzakelijke politieke voorwaarden te verzamelen om neoliberale recepten toe te passen die de economische crisis moeten overwinnen.
In 1978 wordt de ‘tweede koude oorlog’ feller ten gevolge van de Sovjetinterventie in Afghanistan en de beslissing van de Verenigde Staten om een nieuwe generatie kernraketten (Cruise, Pershing II) in West-Europa te installeren. De neoliberale ‘school’ typeert zich ook door van een verbeten anticommunisme een centraal element van haar doctrine te maken. De nieuwe strijd tegen ‘het rijk van het kwaad’ – in von Hayeks ogen de meest volledige menselijke slavernij – versterkt onvermijdelijk de aantrekkingskracht van het neoliberalisme als politieke stroming. De hegemonie van een nieuwe rechterzijde in Europa en Noord-Amerika wordt geconsolideerd. Op die manier maken we in de loop van de jaren ’80 in de ontwikkelde kapitalistische landen de onbetwistbare triomf mee van de neoliberale ideologie.
Welke zijn in de praktijk de verwezenlijkingen van de neoliberale regeringen van die tijd? Het Engelse model is het meest zuivere en vervult tegelijkertijd een soort pioniersrol. De verschillende regeringen van Thatcher beteugelen de uitgave van de monetaire massa, verhogen de rentevoet, beperkingen drastisch de belastingen op de hoogste inkomens, schaffen de controle op de financiële stromen af (binnen- en buitengaan van kapitalen), verhogen sterk de werkloosheidsgraad, verpletteren stakingen, voeren een antisyndicale wetgeving in en zetten het mes in sociale uitgaven. Tenslotte begonnen ze – met een verrassende vertraging wanneer we rekening houden met de neoliberale dogmatiek – aan een breed programma van privatiseringen: eerst de openbare huisvesting, dan de industriële basissectoren zoals staal, elektriciteit, petroleum en waterwerken... Dit geheel van maatregelen vormt het meest systematische en ambitieuze project van alle neoliberale ervaringen binnen de ontwikkelde kapitalistische landen.
De Noord-Amerikaanse variant is verschillend. In de Verenigde Staten, waar geen enkele sociale staat bestaat die met Europa te vergelijken is, verlenen Reagan en zijn administratie voorrang aan de militaire wedren met de Sovjet-Unie. Deze wedren wordt opgevat als een strategie die de Sovjeteconomie moet ondermijnen en, zodoende, het regime in de USSR omver werpen. Inzake binnenlands beleid dient ook aangestipt dat Reagan de belastingen verlaagt in het voordeel van de rijken, de rentevoet verhoogt en de enige grote staking tijdens zijn mandaat, die van de luchtverkeersleiders, breekt.
Nochtans houdt Reagan zich in de praktijk niet aan de budgettaire gestrengheid. Hij lanceert integendeel een bewapeningswedloop zonder voorgaande, wat enorme militaire uitgaven vereist die een openbare schuld veroorzaken die groter is dan die onder alle andere presidenten. Meer nog. Deze uitgaven vormen een rechtstreekse en onrechtstreekse subsidiëring aan een grote industriële sector. Dit teruggrijpen naar een teugelloos militair keynesianisme wordt door de andere landen niet na gebootst. Omwille van hun gewicht in de wereldeconomie kunnen enkel de Verenigde Staten zich zo’n massaal tekort op de handelsbalans veroorloven.
Op het Europese continent passen de rechtse regeringen van die tijd – vaak van christendemocratische signatuur – het neoliberale programma met wat meer terughoudendheid toe. Ze geven voorrang aan monetaire discipline en fiscale hervormingen en minder aan drastische ingrepen in de sociale uitgaven. Ze proberen de confrontatie met de vakbonden te vermijden. Nochtans is de afstand tussen deze politiek en deze die de sociaaldemocratie in de vorige periode voerde groot.
Terwijl de meeste landen van Noord-Europa rechtse regeringen verkiezen die diverse versies van het neoliberale programma toepassen, komen in het Zuiden voor het eerst linkse regeringen aan de macht (’t is te zeggen in de landen waar Franco, Salazar, De Gaulle en andere Griekse kolonels de plak zwaaiden). Men zal het over Euro-socialisme hebben. Het is het tijdperk van François Mitterrand in Frankrijk, Felipe Gonzales in Spanje, Mario Soares in Portugal, Bettino Craxi in Italië, Andreas Papandreou in Griekenland. Ze stellen zich allen voor als een progressief alternatief, steunen op de arbeiders- en volksbeweging en verzetten zich tegen de reactionaire koers van Reagan, Thatcher, Kohl en anderen in Noord-Europa. Inderdaad, in een eerste fase trachten minstens Mitterrand en Papandreou een beleid te voeren van herverdeling, volledige tewerkstelling en sociale bescherming. Deze poging past in het perspectief om in het Zuiden van Europa een model te creëren naar het voorbeeld van de naoorlogse sociaaldemocratie in Noord-Europa.
Nochtans zakt het project van de Franse socialistische regering vanaf eind 1982 in elkaar en faalt ze openlijk vanaf maart 1983. Door de ‘belemmeringen van de internationale financiële markten’ wijzigt ze radicaal haar economische koers. Ze verbindt zich tot een economische oriëntering die sterk lijkt op de neoliberale orthodoxie, met als prioriteit de muntstabiliteit, de controle van het begrotingstekort en het verlenen van fiscale gunsten aan kapitaalbezitters. Het nastreven van volledige tewerkstelling wordt opgegeven. Op het einde van de jaren ’80 is de werkloosheidsgraad in Frankrijk hoger dan in het conservatieve Engeland, wat Thatcher niet nalaat te benadrukken.
In Spanje streefde de regering Gonzales nooit naar een keynesiaanse of herverdelende politiek. Integendeel, vanaf het begin van het PSOE-regime (Spaanse Socialistische Arbeiderspartij) is het monetarisme heer en meester. De PSOE-regering is nauw verbonden met het financiekapitaal, staat gunstig ten opzichte van de principes van privatisering. Ze legt zelfs een zekere sereniteit aan de dag ten opzichte van een werkloosheid die snel 20 % van de actieve bevolking treft, wat een Europees record is.
Aan de andere zijde van de wereld, in Australië en Nieuw-Zeeland, wordt hetzelfde neoliberale schema brutaal toegepast. De verschillende travaillistische regeringen overvleugelen de rechtse, conservatieve krachten in de toepassing van radicale neoliberale recepten. Nieuw-Zeeland vormt ongetwijfeld het meest extreme geval. De afbraak van de sociale staat gebeurt er completer en harder dan in het Groot-Brittannië van Thatcher.
Deze ervaringen tonen de hegemonie aan van het neoliberalisme als ideologie. Aanvankelijk wagen enkel uitgesproken rechtse regeringen zich aan de toepassing van de neoliberale oriënteringen. Vervolgens rivaliseren diverse soorten regeringen – inbegrepen zij die zich links noemen – met de eerstgenoemde inzake neoliberale gezwindheid.
Het neoliberalisme duidde aanvankelijk de sociaaldemocratie in de ontwikkelde kapitalistische landen als haar voornaamste vijand aan, wat een vijandige reactie ontlokte vanwege de sociaaldemocratische krachten. Vervolgens toonden de regeringen die zich op de sociaaldemocratie beriepen, zich het meest vastberaden in de toepassing van de neoliberale politiek. Uiteraard zijn er een aantal uitzonderingen. Op het einde van de jaren ’80, manifesteert zich in Oostenrijk en Zweden een zeker verzet tegen de neoliberale vloedgolf in Europa.
Nochtans hadden in de voornaamste OESO-landen de ideeën van het Genootschap van Mont-Pèlerin gezegevierd. Men moet zich dus volgende vraag stellen: uit wat bestaat de daadwerkelijke concretisering van de neoliberale hegemonie in de industrielanden in de loop van de jaren ’80? Kwam het neoliberalisme haar beloften na?
Om deze vraag te beantwoorden moeten we een algemeen panorama schetsen. De onmiddellijke prioriteit van het neoliberalisme was erop gericht de inflatie van de jaren ’70 in te dijken. Op dat terrein is haar succes een feit. In het geheel van de OESO-landen zakte tussen de jaren ’70 en de jaren ’80 de inflatie van 8,8 % naar 5,2 %. Deze neerwaartse tendens bevestigt zich in de loop van de jaren ’90. Deze desinflatie moest op haar beurt de voorwaarden scheppen voor een relance van de winsten. Ook hier kende het neoliberalisme reële successen. In de loop van de jaren ’70 zakte de winstvoet in de industrielanden van de OESO met zo’n 4,2 %. In de jaren ’80 deed zich een stijging voor van 4,7 %. Deze stijging van de winstvoet is des te indrukwekkender als we West-Europa als één geheel in ogenschouw nemen: van min 5,4 % naar plus 5,3 %. De voornaamste reden van deze wijziging ligt ongetwijfeld in de nederlaag van de syndicale beweging. Dit vertaalde zich in een drastische achteruitgang van het aantal stakingen tijdens de jaren ’80 en in de stagnatie of daling van de lonen.
Deze nieuwe situatie van de syndicale beweging – waarvan de gematigdheid steeds duidelijker wordt – is grotendeels het gevolg van de derde zege van het neoliberalisme: de verhoging van de werkloosheidsgraad als natuurlijk en noodzakelijk mechanisme voor de efficiënte functionering van elke markteconomie. De gemiddelde werkloosheidsgraad in de OESO-landen – in de jaren ’70 zo’n 4 % – werd in de jaren ’80 minstens verdubbeld. Vanuit neoliberaal oogpunt werd dit als zeer bevredigend beschouwd. Tenslotte werden de ongelijkheden tussen de inkomens – nog een zeer belangrijke neoliberale doelstelling – beduidend groter. Terwijl de koopkracht van de loontrekkende stagneerde of, naargelang het land, vaak kleiner werd, werden de beursnoteringen driemaal of viermaal groter.
Qua doelstellingen – daling van inflatie, tewerkstelling en winstvoet – kunnen we zeggen dat het neoliberale programma zegevierde. Maar al deze maatregelen werden opgevat als instrumenten om een historisch doel te bereiken, de relance van de ontwikkelde kapitalistische economieën op internationaal vlak, het herstel van een stabiele groei zoals voor de crisis van de jaren ’70. Hier is de mislukking overduidelijk; geen twijfel mogelijk. Tussen de jaren ’70 en ’80, en nog meer begin jaren ’90, deed zich geen betekenisvolle wijziging van de gemiddelde groeivoet voor. In het geheel van de OESO-landen bleef de relance zwak en aarzelend, ver verwijderd van de ritmen die men kende tijdens de expansieve golf van de jaren ’50 en ’60.
Vanwaar dit paradoxaal resultaat? Ondanks alle institutionele voorwaarden ten gunste van het kapitaal, nam de accumulatiegraad – ’t is te zeggen de daadwerkelijke investeringen op het domein van de uitrustingsgoederen – in de loop van de jaren ’80 weinig toe. In vergelijking met het niveau van de jaren ’70 is er zelfs een achteruitgang. In het geheel van ontwikkelde kapitalistische landen evolueert de gemiddelde graad van productieve investeringen als volgt: 5,5 % in de jaren ’60; 3,6 % in de jaren ’70; slechts 2,9 % in de jaren ’80. Een duidelijk neerwaartse tendens.
Dit doet de volgende vraag rijzen: waarom leidde het herstel van de winstvoet niet tot een heropleving van de investeringen? Enerzijds vinden we een belangrijk element van antwoord in de dereglementering van de financiële markten (vrijheid van kapitaalbewegingen, van aankoop en verkoop van obligaties, creatie van nieuwe financiële producten, enz.). Deze dereglementering maakt onlosmakelijk deel uit van het neoliberale programma. Maar het gevolg is dat de financiële, zogenaamd speculatieve markten rendabeler zijn dan de productieve investeringen. Zodoende zagen we tijdens de jaren ’80 een echte explosie van operaties op de internationale ruilmarkten; de monetaire transacties namen zo’n vlucht dat ze een veelvoud werden van de handelstransacties met reële goederen. Het parasitaire renteniers-aspect van het kapitalisme versterkte zich enorm tijdens deze jaren. Anderzijds – en dat is een nederlaag voor het neoliberalisme – nam het financiële aspect van de welvaartstaat niet aanzienlijk af, ondanks alle getroffen maatregelen om de sociale uitgaven in te perken. Hun aandeel in het Bruto Binnenlands Product (BBP) bleef stabiel of nam zelfs toe in de jaren ’80, binnen de landen van de OESO. De verklaring schuilt in twee fundamentele redenen: de toename van de sociale uitgaven verbonden aan de werkloosheid, die de sociale begrotingen van de Staten met miljarden dollar verzwaren, en de toename van het aantal gepensioneerden, wat ook leidt tot een verhoging van de sociale uitgaven. Tijdens de jaren ’90 worden de sociale zekerheidsprogramma’s dus het doelwit van de nieuwe neoliberale maatregelen.
Als het kapitalisme in 1991 in een nieuwe en diepe recessie treedt, stellen we met enige ironie vast dat de openbare schuld van bijna alle Westerse landen alarmerende hoogten bereikt, ook in Groot-Brittannië en de USA; temeer daar de privéschulden van gezinnen en ondernemingen er een sinds de Tweede Wereldoorlog ongezien niveau bereikt. Met de recessie van begin jaren ’90 worden alle economische graadmeters in de OESO-landen nog negatiever. Men telt er 38 miljoen werklozen, wat min of meer gelijk staat aan tweemaal de actuele bevolking van heel Scandinavië.
In deze scherpe crisisomstandigheden was het vanaf begin jaren ’90 gerechtvaardigd te hopen op een sterke reactie tegen het neoliberalisme. Maar integendeel, ook al lijkt het vreemd, kent het neoliberalisme een tweede adem, tenminste in haar geboortestreek, Europa. Met de zege van John Major in de verkiezingen van 1992 overleeft het thatcherisme Thatcher. In Zweden, waar de sociaaldemocratie de neoliberale stormloop van de jaren ’80 afweerde, wordt de sociaaldemocratie in 1991 door een verenigd rechts front verslagen. De Franse socialisten incasseren een harde nederlaag in 1993. In Italië komt Silvio Berlusconi in 1994 aan de macht met een coalitie waar een neofascistische kracht deel van uitmaakt. In Duitsland pakt de regering Kohl er nog een legislatuur bij en in Spanje verslaat José Maria Aznar aan het hoofd van de Partido Popular de PSOE.
Naast deze verkiezingsuitslagen zien we dat het neoliberale project een indrukwekkende vitaliteit vertoont. Haar dynamisme is nog niet uitgeput. De golf van privatiseringen in tot nu toe aarzelende landen – zoals Oostenrijk, Duitsland of Italië – tonen dit aan.
De neoliberale hegemonie komt ook tot uiting in de houding van partijen en regeringen die zich, formeel, omschrijven als tegenstanders van het neoliberalisme. Legde Clinton in de Verenigde Staten niet als eerste prioriteit de verlaging van het begrotingstekortvast? Daarna neemt hij een regressieve en draconische wetgeving aan tegen de zogenaamde delinquentie, een thema dat door Tony Blair, de nieuwe leider van de Britse travaillistische partij, wordt overgenomen. De initiatieven van deze partijen en regeringen zijn ingegeven door neoliberale parameters, op het moment dat de toepassing van dat programma inzake economische relance steriel blijkt en rampzalig op sociaal vlak.
Hoe kan men die tweede neoliberale adem van begin jaren ’90 in de ontwikkelde kapitalistische landen verklaren? Een essentiële verklarende factor van die tweede adem wordt aangereikt door de val, tussen 1989 en 1991, van het zogenaamde communisme in Oost-Europa en in de Sovjet-Unie. Deze gebeurtenissen spelen zich op precies hetzelfde moment af als wanneer in de Westerse landen de beperkingen van het neoliberale programma tastbaar beginnen worden.
De impact van deze ‘verandering’ is des te sterker, gezien de overwinning van het Westen in de Koude Oorlog – bezegeld door de ineenstorting van de ‘communistische tegenstander’ – niet door zomaar eender welk kapitalisme bedongen wordt, maar precies door het kapitalisme dat in de jaren ’80 politiek geleid wordt door Reagan en Thatcher, personen die symbool staan voor het neoliberalisme. De nieuwe architecten van de postcommunistische economieën in het Oosten zijn overtuigde en verbeten aanhangers van von Hayek en Friedman (personaliteiten als de Poolse vicepremier Leszek Balcerowicz, de Russische minister van financiën en vervolgens vicepremier Egor Gaïdar, of Vaclav Klaus in Tsjechië). Ten aanzien van keynesianisme, welvaartstaat, gemengde economie en meer in het algemeen het heersende economische model van het kapitalisme in het naoorlogse Europa, koesteren ze het grootste misprijzen. Deze politieke leiders bepleiten en verwezenlijken sneller veel grotere privatiseringen dan deze in de Westerse landen. De ongelijkheid swingt de pan uit en is veel brutaler dan in de OESO-landen. Een sterke pauperisering treft een meerderheid van de bevolking.
Er zijn in de wereld geen grotere onverzoenbare neoliberalen dan de zogenaamde hervormers in het Oosten. Vaclav Klaus haalde publiekelijk uit naar de orthodoxe voorzitter van de Federal Reserve van de Verenigde Staten, Alan Greenspan, die hij ervan beschuldigde een lamentabele zwakheid aan de dag te leggen inzake muntbeleid. In een artikel, gepubliceerd in het weekblad van de Londense City, The Economist, schrijft Klaus: “Het sociale stelsel van West-Europa is teveel de gevangene van overmatige regels en controles. De welvaartstaat, met al haar gulle betalingen die niet bepaald worden door criteria of door de inspanningen en de verdiensten van de betrokken personen, vernietigt de morele fundamenten van de arbeid en van de individuele verantwoordelijkheidszin. Het moet gezegd dat de tharcheriaanse revolutie, ’t is te zeggen de antikeynesiaanse en liberale, zich in West-Europa in het midden van de rivier, tussen beide oevers bevindt. Het is noodzakelijk haar naar de andere oever te brengen.”
Zeker, dit type van neoliberaal extremisme, hoe invloedrijk ook in de postcommunistische landen, lokte bij de bevolking reacties uit. In september 1993 wonnen de voormalige communisten de Poolse verkiezingen. Hetzelfde gebeurde in 1994 in Hongarije en Litouwen.
In de praktijk verschilt het beleid van de door ex-communisten gevormde regeringen echter niet duidelijk van dit van hun neoliberale tegenstanders. De deflationistische politiek, de ontmanteling van de openbare diensten, de privatiseringen, de ontwikkeling van een mafieuze kapitalistische sector, de sociale polarisering ... worden voortgezet. Het ritme ligt misschien lager, maar de koers blijft behouden. De analogie met het beleid van de West-Europese socialistische leidingen is hier overduidelijk. In beide gevallen gaat het om een verzachte variant – tenminste in het discours, maar niet altijd in de praktijk – van het neoliberale voorbeeld, gedeeld door rechts en officieel links.
De neoliberalen kunnen er dus prat op gaan aan het hoofd te staan van een gigantische socio-economische omvorming die nog decennia zal voortduren.
De impact van de neoliberale zege in Oost-Europa doet zich ook in andere contreien gevoelen, in het bijzonder in Latijns-Amerika. Dat continent is de derde grote regio waar met de neoliberale maatregelen geëxperimenteerd wordt. Latijns-Amerika is ook het continent waar de eerste neoliberale ervaring systematisch werd doorgevoerd. Ik verwijs hier naar Chili onder de dictatuur van Pinochet, na de staatsgreep van 1973. Dat regime heeft de ‘verdienste’ de neoliberale cyclus in de huidige historische fase ingezet te hebben. In het Chili van Pinochet werden de recepten onmiddellijk en keihard toegepast: dereglementering, massale werkloosheid, antisyndicale repressie, herverdeling van de rijkdom in het voordeel van de rijken, privatisering van de openbare sector... Dit alles startte in Chili bijna één decennium eerder dan onder Thatcher. De theoretische inspiratiebron van de Chilenen was van Noord-Amerikaanse oorsprong: Milton Friedman was er een meer rechtstreekse referentie dan von Hayek. De Chileense ervaring van de jaren ’70 werd met veel belangstelling gevolgd door de Engelse adviseurs van Thatcher. In de jaren ’80 werden overigens de beste banden gesmeed tussen beide regimes. Het Chileense neoliberalisme veronderstelde uiteraard de afschaffing van de democratie en het instellen van één van de meest gruwelijke naoorlogse dictaturen.
Zoals von Hayek graag benadrukte, is democratie nooit een centrale waarde van het neoliberalisme geweest. Vrijheid en democratie, zei hij, kunnen makkelijk onderling onverzoenbaar worden als de democratische meerderheid beslist tussen te komen in de onvoorwaardelijke rechten van elke economische agent om vrijelijk te beschikken over zijn eigendom en inkomens. In dat opzicht konden von Hayek en Friendman moeiteloos bewondering opbrengen voor het Chileense model, zonder theoretisch onsamenhangend te zijn en zonder op hun principes af te dingen.
Chili was de pilootervaring voor het neoliberalisme in de OESO-landen en – nog later – het Oosten. Ik verwijs hier naar ‘hervormingen’ zoals vanaf 1985 toegepast in Bolivia. Jeffrey Sachs, de jonge Amerikaanse economie-goeroe, stelde zijn schoktherapie in Bolivia op punt, alvorens ermee te werken in Polen en Rusland. In Bolivia was het – in tegenstelling tot Chili – niet nodig de arbeidersbeweging te verpletteren om een structureel aanpassingsplan op te leggen. Prioritaire doelstelling was hier een einde stellen aan de hyperinflatie. Het politieke regime dat het plan van Jeffrey Sachs toepaste, was geen dictatuur. Het regime beriep zich op de erfenis van de populistische partij die de revolutie van 1952 had geleid.
Chili en Bolivia deden dus dienst als laboratoria voor de neoliberale experimenten. Maar tot eind jaren ’80 ging het om uitzonderingen in Latijns-Amerika. De bocht naar een geprofileerd neoliberalisme wordt ingezet in 1988, wanneer Carlos Salinas de Gortari in Mexico president wordt. Dit wordt verlengd met de verkiezing van Carlos Menem in Argentinië (1989) en, hetzelfde jaar, met de tweede ambtstermijn van Carlos Andrés Perez in Venezuela. De bekroning volgt tenslotte met de verkiezing van Alberto Fujimori tot president van Peru in 1990. Geen van deze regeringen lichtte, alvorens verkozen te worden, de bevolkingen in over het beleid dat ze zouden toepassen. Menem, Pérez en Fujimori beloofden het tegenovergestelde van de antipopulaire maatregelen die ze in de jaren ’90 zouden toepassen. Met betrekking tot Salinas is het dan weer een publiek geheim dat hij nooit president was geworden zonder de massale electorale fraude van de Institutionele Revolutionaire Partij (PRI).
Van deze vier ervaringen kenden er drie onmiddellijk een indrukwekkend succes in de bestrijding van de hyperinflatie (Mexico, Argentinië en Peru). Venezuela werd een mislukking. Het verschil is belangrijk. Want de noodzakelijke politieke voorwaarden voor deflatie, brutale dereglementerg, stijging van de werkloosheid en privatiseringen ligt in het bestaan van een geconcentreerde, verpletterende overheid. Dankzij het eenpartijstelsel van de PRI heeft dit in Mexico altijd bestaan. Menem en Fujimori moesten daarentegen noodwetten, grondwetshervormingen of auto-staatsgrepen doorvoeren. Dit soort politiek autoritarisme werd in Venezuela niet toegepast.
Nochtans is het riskant te stellen dat in Latijns-Amerika enkel autoritaire regimes neoliberale politieken kunnen opleggen. Het geval van Bolivia – waar alle verkozen regeringen vanaf 1985 (Paz Zamora, Sanchez Losada) hetzelfde programma doorvoerden – bewijst dat een dictatuur als dusdanig niet noodzakelijk is. Ook al werden er repressieve maatregelen getroffen. De Boliviaanse ervaring leert ons een les: hyperinflatie levert een functioneel equivalent van wat een militaire dictatuur toelaat. Want hyperinflatie – met de pauperisering die er voor de zeer grote meerderheid van de bevolking uit voortvloeit – kan ertoe leiden dat men brutale, neoliberale maatregelen ‘aanvaardt’, terwijl men democratische, niet-dictatoriale vormen in stand houdt.
Ik heb zelf de nadruk gelegd op zowel de intellectuele als politieke kracht van het neoliberalisme, de energie en de theoretische onvermurwbaarheid, het strategische dynamisme dat nog niet uitgeput is. Ik denk dat het nodig is deze eigenschappen te benadrukken als we een doeltreffend antwoord willen bieden op korte en lange termijn. Denken dat het neoliberalisme een broos of achterhaald fenomeen is, is gevaarlijk. Het blijft een actieve en machtige dreiging, zowel voor Europa, Latijns-Amerika als andere delen van de wereld. Het gaat om een te duchten tegenstander die de afgelopen jaren tal van zeges behaalde, ook al is deze vijand niet onoverwinnelijk.
Als we trachten perspectieven te ontwikkelen die zouden kunnen het huidige neoliberalisme verslaan, als we ons willen toeleggen op een ideologische, politieke en culturele strijd tegen het neoliberalisme, moeten we drie essentiële lessen voor ogen houden die het neoliberalisme ons leert:
1) Niet vrezen om in een zekere periode tegen de heersende politieke stroom in te roeien. Von Hayek, Friedman en co hebben de verdienste – in de ogen van elke huidige intelligente bourgeois – een radicale kritiek te formuleren op de heersende socio-institutionele en economische situatie, op een moment dat die kritiek totaal onpopulair was. Nochtans volhardden ze gedurende een lange periode in een marginale oppositionele stelling, terwijl de erkende ‘wijsheid’ en ‘wetenschap’ hen als excentriekelingen behandelde, om niet te zeggen als gekken. Ze hielden dit vol tot op het moment dat de historische omstandigheden wijzigden en zich politieke mogelijkheden voordeden om hun programma te realiseren.
2) Niet schipperen met ideeën, de principes niet afzwakken. De neoliberale theorieën waren extreem en gekenmerkt door hun gebrek aan gematigdheid. Voor de weldenkenden uit die periode ging het om beeldenstormerij. Nochtans boetten ze niet aan doeltreffendheid in. Integendeel. Precies het radicalisme en de intellectuele beginselvastheid van het neoliberale programma, verzekerden haar zo’n krachtig leven en een verpletterende invloed. Het neoliberalisme staat pal tegenover een zwak denken, om maar eens een modieuze terminologie te gebruiken, uitgevonden door postmodernistische stromingen, bereid ‘uit alles het beste’ te kiezen.
Dat geen enkel politiek regime erin geslaagd is de totaliteit van het neoliberale project toe te passen, is geen bewijs van haar praktische ondoeltreffendheid. Integendeel. Precies omdat de neoliberale theorie zo onverzettelijk is, hebben rechtse regeringen zo’n drastisch beleid kunnen voeren. Vanuit haar grondvesten zelf, levert de neoliberale theorie een soort maximumprogramma, waaruit regeringen die elementen kunnen kiezen die het meest aangepast zijn aan de conjuncturele omstandigheden en zelfs aan de institutionele context. In dat opzicht is het neoliberale maximalisme uiterst functioneel. Het verschaft een breed repertorium van radicale maatregelen, die men binnen gegeven omstandigheden kan toepassen en op maat snijden. Tegelijkertijd levert dit het bewijs van de zeer brede draagwijdte van haar ideologie, van haar vermogen om alle aspecten van de maatschappij te omvatten en te functioneren als drager van een hegemonistische wereldvisie.
3) Geen enkele gevestigde instelling als onveranderbaar beschouwen. Toen het neoliberalisme een misprezen en marginale stroming was (jaren ’50-’60), geloofde niemand van de heersende burgerlijke kringen dat het in de rijke landen mogelijk was de werkloosheid op te voeren tot 40 miljoen mensen, zonder een sociale explosie uit te lokken. Het was ondenkbaar openlijk te stellen dat de herverdeling van de inkomens van de armen naar de rijken moest gebeuren in naam van de ongelijkheid als positieve waarde om een maatschappij te dynamiseren. Het was even ondenkbaar niet alleen de petroleumsector te privatiseren, maar ook water, posterijen, hospitalen, scholen en zelfs gevangenissen.
Zoals we weten werd dit alles slechts mogelijk van zodra het wederzijds verband tussen de sociale en politieke krachten in de loop van de lange recessieve periode wijzigingen onderging. De neoliberale boodschap beschouwt principieel geen enkel heilig huisje of instelling van de kapitalistische maatschappij onaantastbaar.
Eenmaal we de lessen getrokken hebben uit de neoliberale ervaring, blijft de vraag: hoe het neoliberalisme overstijgen? Welke zijn de bestanddelen van een politiek die dit kan? Dat is geen klein bier. Ik zal hier slechts drie elementen aanhalen van een mogelijk postneoliberalisme.
1) De waarden. Het is noodzakelijk een stevige en agressieve aanval op het terrein van de waarden in te zetten. Dit door het principe van de gelijkheid als centraal criterium voor elke echte vrije samenleving naar voor te schuiven. In tegenstelling tot wat de neoliberalen beweren, betekent gelijkheid niet uniformiteit, maar – integendeel – de enige authentieke verscheidenheid.
De formule van Marx behoudt heel haar pluralistische kracht: ‘van iedereen volgens zijn vaardigheden, naar iedereen volgens zijn behoeften.’ Het verschil in verzuchtingen, temperamenten, talenten van personen staat nadrukkelijk vermeld in deze klassieke opvatting van een gelijke en rechtvaardige samenleving.
Wat kan dit vandaag betekenen? De egalisering van de reële mogelijkheden van elke burger (m/v) om volgens het gekozen model te leven, zonder de gebreken en nadelen ten gevolge van de voorrechten van anderen. Deze gelijkschakeling begint uiteraard door een gelijke toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en werk. Op al deze domeinen kan de markt onmogelijk nog maar het minimale verzekeren inzake universele toegang tot deze onontbeerlijke diensten. Enkel een openbare overheid kan de universele toegang tot kwaliteitszorg, ontwikkeling van kennis en cultuur, werkzekerheid en sociale zekerheid voor ieder garanderen.
In dat opzicht moeten we absoluut het principe van de welvaartstaat verdedigen. We mogen echter niet alleen de verworvenheden verdedigen, maar ook het netwerk van sociale zekerheid uitbreiden, door het beheer ervan niet uitsluitend aan een gecentraliseerde staat over te laten. Om dat doel te bereiken is het nodig een ander fiscaal stelsel in te voeren dan wat vandaag zowel in de ontwikkelde als ‘ontwikkelings’-landen van kracht is. Het financiële en morele schandaal van het fiscale stelsel in landen als Brazilië, Argentinië of Mexico is gekend. Maar de fiscale vlucht van sociaal gefortuneerde sectoren is geen fenomeen dat eigen is aan de landen van de derde wereld. Het is ook en steeds meer de praktijk van bevoorrechte lagen in de landen van de zogenaamde eerste wereld. Ook al is het niet altijd heilzaam de openbare dienstverlening aan een gecentraliseerde staat over te laten, moet het bekomen van de nodige middelen voor deze diensten een opdracht van deze staat blijven. Dit vereist een staat die bij machte is het verzet van de bevoorrechten te breken en de kapitaalvlucht – die elke fiscale hervorming op gang brengt – te blokkeren. Een anti-etatistisch discours die deze noodzaak ontkent, is demagogisch.
2) Het bezit. De voornaamste historische ‘heldendaad’ van het neoliberalisme is ongetwijfeld de privatisering van industrieën en openbare diensten. Op dat vlak bereikte de antisocialistische kruistocht zijn doel. Paradoxaal genoeg was het – om deze ambitieuze privatiseringsplannen te verwezenlijken – nodig nieuwe vormen van privébezit uit te vinden. Denken we maar aan de verdeling onder de bevolking van kosteloze bonnen in Tsjechië of Rusland, waarmee de mensen konden aandelen bekomen in de pas geprivatiseerde ondernemingen. Deze operaties zijn een farce. De billijk verdeelde aandelen komen in handen van buitenlandse speculanten of lokale maffiosi. Deze operaties tonen echter aan dat er geen enkele onveranderlijkheid bestaat van de traditionele burgerlijke bezitsvormen, zoals deze in onze landen bestaan. Nieuwe vormen van gemeenschappelijk bezit kunnen dus uitgevonden worden?
3) De democratie. Het neoliberalisme heeft het lef openlijk te stellen dat de vertegenwoordigende democratie (zoals we die kennen) geen opperste waarde is, maar – integendeel – een intrinsiek onaangepast instrument dat snel overbodig kan worden, wat dan ook gebeurt. De provocatorische neoliberale boodschap luidt: we hebben nood aan minder democratie. Vandaar bijvoorbeeld hun nadruk op de noodzaak van een centrale bank die juridisch totaal onafhankelijk is van welke regering dan ook.
Ook hier moeten we deze ‘emancipatorische’ les oppikken en omkeren. De democratie die we hebben – voor zover we ze hebben – is geen te vereren idool, het is niet de ultieme perfectie van de menselijke vrijheid. Het is een voorlopige en gebrekkige vorm die aangepast kan worden. De richting van de verandering moet totaal tegenovergesteld zijn aan deze die het neoliberalisme aanduidt. We hebben nood aan meer democratie. Dit betekent niet – en laat dit duidelijk zijn – een vereenvoudiging van het kiesstelsel door het proportioneel stelsel te vervangen door meerderheidsmechanismen. Zoals meer democratie evenmin betekent dat het presidentialisme behouden blijft of versterkt wordt.
Een diepe democratie vereist de uitwerking op diverse domeinen van directe en semidirecte democratie. Het vereist de democratisering van de communicatiemiddelen, waarvan de concentratie in handen van zeer machtige kapitalistische groepen onverzoenbaar is met enige electorale rechtvaardigheid of reële democratische soevereiniteit.
Met andere woorden, deze drie thema’s kunnen vertaald worden in een klassieke woordenschat. Het zijn de drie noodzakelijke, moderne vormen van vrijheid, gelijkheid – we zeggen niet broederlijkheid. want dat klinkt seksistisch – en solidariteit. Om deze opties concreet te maken, hebben we nood aan een zelfzekere, agressieve, niet minder vrolijk woeste houding dan het neoliberalisme was ten tijde van haar oorsprong. Misschien zal men dat op een mooie dag het neosocialisme gaan noemen.